Uitgevoerd door Jannie Pranger, sopraan, en Tomoko Mukaiyama, piano. NM Classics 92107.
Het idee om een CD met uitsluitend Franse liederen van Henriëtte Bosmans (1895-1952) uit te brengen is toe te juichen. Jettie Bosmans was een fervente francofiel, sprak vloeiend Frans en voelde zich meer thuis in Frankrijk dan in Nederland. Anderhalf maand voor haar trieste, te vroege dood – ze leed aan maagkanker -, schreef ze vrienden, onderstreept met rode potlood: “ik ben niet geschikt voor, en pas niet in Holland, (…) ik had in Frankrijk moeten leven – geleefd moeten hebben.”
Bosmans ging graag naar Parijs, waar ze al in de jaren twintig in de Salle Debussy optrad met de violist Ferdinand Helmann en de cellist Henk van Wezel, beiden gerenommeerde musici. In mei 1932 begeleidde zij Else Rijkens in Parijs, o.a. in haar eigen lied, “Le diable dans la nuit”. Dat dit lied in 1935 zou zijn gecomponeerd, zoals in het CD-boekje staat vermeld, klopt dus niet, maar de vertolking van dit flitsend lied, waarin een duivel soep maakt van driehonderdduizend zelf gedode muizen om op te dienen aan ongemanierde minnaars, is goed gelukt.
Van jongs af luisterde Bosmans graag naar zang-piano duo’s. Als kind hoorde ze Nederlands meest bekende duo, Johannes Messchaert en Julius Röntgen. Ze was zeer enthousiast over optredens van Pierre Bernac met Francis Poulenc, maar minder over Kathleen Ferrier, wiens eerste optreden buiten Groot Brittanië plaats vond in Amsterdam. Op 11 april 1948 speelde Bosmans op de British Council in Amsterdam o.a. werken van Pijper en Von Brucken Fock; op datzelfde concert zong ook Kathleen Ferrier. Ook is Bosmans weg van de recitals van Peter Pears met Benjamin Britten als begeleider. In Vrij Nederland zet ze haar ideeën uiteen over de rol van begeleiders. Ze vindt dat zanger en begeleider beide op hetzelfde peil moeten staan en een eenheid moeten vormen, en stelt dat het moeilijk is “een groot liederenzanger of zangeres te noemen, zonder die onmiddellijk te associëren met zijn of haar partner.”
Bosmans verlangt naar een artistieke symbiose zoals die van Britten en Pears, naar iemand met wie zij haar artistieke creativiteit verder kan ontwikkelen. Deze symbiose vindt ze met de Franse zangeres Noëmie Perugia (1903-1992), die ze hoorde op 24 november 1947 in een recital te Amsterdam, begeleid door Willy Meeuwse. Perugia en Bosmans besluiten een duo te vormen en al snel inspireert Perugia haar tot het componeren van liederen. Het eerste lied dat ze aan Perugia opdraagt is Méditation, dat ze uitvoeren in juli 1948. De onbestendige sfeer van de muziek versterkt de sfeer van het gedicht, goed weergegeven op deze CD. Dan in oktober 1948 komt Perugia, die in Parijs is blijven wonen, weer naar Nederland en presenteren ze een nieuw Bosmans-lied, Les deux enfants du roi. De keus van dit weemoedige gedicht lijkt niet louter toevallig: twee koningskinderen beminnen elkaar, maar diepe wateren scheiden hen De brug naar elkander is te ver weg, zij ligt aan het einde van de wereld.
Het jaar daarop zet Jetty vier gedichten van Paul Fort op muziek en draagt ze allen op aan Noémie. Deze vier liederen – La chanson des marins halés, Le regard éternel, La chanson fatale en Le petit cheval blanc – oogsten bijzonder goede kritieken. De pas overleden Hélène Nolthenius schreef in Elseviers Weekblad (1956): “De uitzonderlijke voordrachtkunst, die Perugia beroemd maakte, inspireerde haar tot liederen zó subtiel van tekst-declamatie, zó raak van sfeer en illustratie in de pianopartij, als ze slechts door de werkelijk groten zijn geschreven.” Nolthenius: “Hier is, ten slotte, de triest-glimlachende levenswijsheid van wie dit bestaan verraderlijk en onbestendig bevonden heeft. O, dat stille fluisteren op twee lage tonen uit ‘La chanson fatale’: “Il faudra bien subir la mort, comme ton amour pour moi, ma mie.”
In de zomer van 1950 heeft Bosmans drie liederen getoonzet: Je ne suis pas seul, On frappe (waarom niet opgenomen op deze CD?) en Pour toi mon amour: “ik heb vogeltjes, bloemen en zware kettingen gekocht voor jou, mijn liefde, en ik heb je gezocht op de slavenmarkt maar niet gevonden.” Aan vrienden schrijft ze: “Heb intusschen nieuwe liederen gemaakt voor haar, hoop maar hevig dat ze die goed vindt. — Het zijn allemaal …. liefdesgedichten, hoe haal je het in je hoofd in deze tijd! Zij waarschuwde mij al meteen per brief toen zij ’t in de gaten kreeg: ne te chantonne pas en des sujets amoureux…toen was ik natuurlijk heelemaal niet meer te houden en schreef er vijf (…) Als zij ze (weer) afkeurt zooals die vorige waar ik je over schreef, sturen ‘wij’ ze metéén door naar Bernac … hè?”
Misschien heeft Perugia inderdaad negatief gereageerd op deze liefdesliederen, want in september 1950 componeert Bosmans La chanson du chiffonnier – ‘alles vergaat tot vodden: eer, liefde, geluk, alles komt terecht bij de voddenraper: “chiffon, chiffon, tout est chiffon.” In Het Parool schrijft criticus en componist Bertus van Lier dat hij graag dit lied zou willen horen van iemand als Edith Piaf.
De uitstekende toelichting in de begeleidende ‘liner notes’ werd geschreven door Nancy van der Elst, iemand die Perugia goed heeft gekend. Onlangs vertelde Van der Elst mij dat, hoewel de tempo van Bosmans’ liederen met metronoomcijfers is aangegeven, dit niet altijd betekent dat Bosmans haar liederen op die snelheid uitgevoerd wilde hebben. Op Bosmans’ eigen aanwijzing zong Perugia bijvoorbeeld zowel Le petit cheval blanc als Les médisants langzamer, wat vooral voor Les médisants aan te raden is omdat de te hoge tempoaanduiding een mooie interpretatie belemmert.
De vertolkingen op deze CD zijn over het algemeen zeer goed. Beide uitvoerders staan bekend om hun uitvoeringen van eigentijdse muziek. Jannie Pranger heeft nieuwe werken van Xenakis, Kurtàg en Sciarrino gepresenteerd, terwijl Tomoko Mukaiyama in 1994 een solo-CD uitbracht met werken van o.a. Galina Oestvolskaya, Sofia Goebaidoelina en Vanessa Lann. Ze hebben al vaker samen gewerkt (zie mijn recensie van hun CD “Verhalen getoonzet”, Donemus CV 86, in Nieuwsbrief nr. 22, afgelopen juni). Het enige storende is dat Pranger een enkele keer naar een toon toe glijdt in plaats van meteen te pakken. En misschien zouden sommige passages in de pianopartij iets expressiever moeten zijn; ze klinken soms iets te gehaast, zoals in La chanson fatale.
De volgorde van de liederen is goed gekozen. Het eerste lied, Mon rêve familier, is een vroeg werk uit 1921 en biedt ons de gelegenheid om de compositorische ontwikkeling van Bosmans te volgen: van een romantisch idioom naar een meer impressionistisch palet. Dit is meteen al te horen in het tweede lied, het geestige Le diable court dans la nuit. Persoonlijk houd ik minder van de dramatische uitbarstingen in sommige liederen, zoals in Le naufrage, en meer van haar liederen met een ironische ondertoon. Grappig om te horen is een flard van de Marseillaise die ineens in La chanson du chiffonnier om de hoek komt kijken. Toch ontkom ik niet aan de indruk dat Bosmans vaak gedichten heeft gekozen met Perugia in gedachten, zoals in Le regard éternel: “vannacht heb ik gedroomd dat mijn geliefde dood in het graf lag en dat ik naast haar lag. We keken elkaar aan en ik droomde dat ik eindelijk leefde; die nacht droomde ik dat we elkaar aankeken met een eeuwige blik.”
Helen Metzelaar (Nieuwsbrief 23, september 2000)